Joris volgt in Oeganda de projecten van Rode Kruis-Vlaanderen op rond eerste hulp, weeskinderen, water en sanitatie.
Het woord vluchtelingenkamp roept beelden op, zo vermoed ik toch, van lange rijen uitpuilende tenten, blootvoetse kinderen en een lijn jerrycans, geduldig wachtend om gevuld te worden. En dat is niet fout, merkte ik afgelopen week, toen ik in Noord-Oeganda de vluchtelingenkampen voor de Zuid-Soedanese vluchtelingen bezocht. Het is alleen onvolledig.
Met 70.000 zijn ze ondertussen, de vluchtelingen die in Oeganda op zoek zijn naar veiligheid. 80% van hen zijn vrouwen en kinderen. Ik hoorde niet zelden verhalen over hoe een vrouw met haar kinderen door haar man aan de grens wordt afgezet, waarna hij terugkeert. Om het huis te bewaken, als dat nog kan, of om te gaan vechten. Misschien kan dat eerste alleen door het tweede.
Na de grensovergang komen ze terecht in transitkampen, waar ze in lange rijen wachten om geregistreerd te worden, onder andere door het Oegandese Rode Kruis. In deze tijdelijke kampen kunnen ze enkele weken verblijven totdat ze doorverwezen worden naar meer definitieve kampen – die duurzamer, leefbaarder, waardiger zijn.
In deze kampen moeten ze niet met 100 mensen in een tent slapen, maar in een hut samen met je naaste familie. En die familie groeit soms, onderweg. Verhalen over hoe moeders zich over meereizende wezen (of door de chaos van hun familie afgescheiden kinderen) ontfermen en in huis nemen zijn courant. Samen met het Internationale Comité van het Rode Kruis probeert het Oegandese Rode Kruis familieleden met elkaar in contact te brengen, maar die uitdaging is enorm.
En deze definitieve kampen zien er heel anders uit. Het zijn hutten, en hun uitzonderlijk karakter wordt enkel verraden door de felwitte plastieke UNHCR-materialen die in het stro en hout verwerkt worden. De verschillen met de plaatselijke dorpen zijn klein – de algemene levensstandaard in deze regio’s is, om het zacht uit te drukken, bescheiden. Daarboven komt nog eens dat toen Joseph Kony met zijn Lord Resistance Army in de jaren ‘90 deze contreien onveilig maakte, de Oegandese regering hele dorpen samenbracht in gelijkaardige vluchtelingendorpen, om hun veiligheid te garanderen. Deze vluchtelingendorpen werden dorpen.
Dus rijden we doorheen de dorre steppe langs oude vluchtelingendorpen, nieuwe vluchtelingendorpen (waar een week eerder nog niets te zien was, maar nu een dambord-patroon aan wegen de duizenden hutjes verbindt), en inheemse nederzettingen. Rijd je sneller dan 30km per uur (wat moeilijk is), dan zie je het verschil niet.
In de vluchtelingendorpen koken ze zelf, bouwen ze hun eigen latrines, en nemen ze hun leven weer op, stap voor stap. Het Rode Kruis helpt hen aan zuiver water, sensibiliseert de vluchtelingen rond hygiëne en ziektes, verdeelt bouwmaterialen en biedt medische zorgen aan en helpt mee aan de bouw van latrines.
De vluchtelingen denken al verder: scholen, daar wordt naar gevraagd – ze vinden het schrijnend te zien hoe hun kinderen nu schijnbaar ter plaatste blijven trappelen. In Njumanzi, het grootste vluchtelingendorp rijzen op de hoofdbaan winkeltjes uit de grond. Zuid-Soedanezen en Oegandezen, bieden zij aan zij koopwaar aan. De vluchtelingen houden van Oeganda, van de gastvrijheid, en zijn zichtbaar opgelucht dat ze zich eindelijk veilig kunnen voelen. Maar toch, van zodra er rust en vrede is in Zuid-Soedan keren ze terug, zo verzekeren ze mij. Naar hun thuis.